Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5773

Datum uitspraak2007-10-03
Datum gepubliceerd2007-10-18
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4629 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Disciplinaire straf van schriftelijke berisping wegens plichtsverzuim. Betrokkene, gemeente-ambtenaar, trad op als vertegenwoordiger van broer in een procedure tegen het college. Evenredigheidsbeginsel?


Uitspraak

06/4629 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 juni 2006, 05/3188 (hierna: aangevallen uitspraak) in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leusden (hierna: college) Datum uitspraak: 3 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2007. Appellant is in persoon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Burger, werkzaam bij CAPRA, en mr. I.M. Thijsse Claase-Schrijver, werkzaam bij de gemeente Leusden. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant is werkzaam als beleidsmedewerker bij de afdeling [naam afdeling] van de gemeente Leusden. 1.2. Bij besluit van 31 maart 2004 heeft het college een broer van appellant een last onder dwangsom opgelegd ter zake van het zonder bouwvergunning verbouwen van een bedrijfspand ten behoeve van de verhuur van kamers. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat deze verhuur niet in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. 1.3. Tijdens een op 10 mei 2004 gehouden stafoverleg waarbij ook de wethouder met de portefeuille ruimtelijke ordening aanwezig was, heeft appellant medegedeeld dat hij zijn broer zal steunen in een procedure inzake voormelde last onder dwangsom. Op 18 mei 2004 is appellant door de gemeentesecretaris hierop aangesproken en is hem voorgehouden dat hij zich als een goed ambtenaar dient te gedragen. Opgemerkt is verder dat indien appellant als vertegenwoordiger van zijn broer op zou treden in een procedure tegen het college dit zal worden opgevat als plichtsverzuim. Bij brief van 19 mei 2004 heeft het college appellant met klem ontraden als vertegenwoordiger van zijn broer op te treden en hem erop gewezen dat als hij dat wel zou doen ten minste het opleggen van een schriftelijke berisping in overweging zal worden genomen. 1.4. Nadat in opdracht van het college een extern onderzoek was gehouden naar mogelijk door appellant gepleegd plichtsverzuim, heeft het college bij besluit van 5 april 2005 appellant met toepassing van artikel 16:1:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Arbeidsvoorwaardenregeling Gemeente Leusden de disciplinaire straf van schriftelijke berisping opgelegd. Bij het bestreden besluit van 20 september 2005 heeft het college het besluit van 5 april 2005 na daartegen door appellant gemaakt bezwaar gehandhaafd. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspaak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende. 3.1. Het plichtsverzuim waaraan appellant zich volgens het college heeft schuldig gemaakt betreft: 1. De (pas in 2004 aan het college bekend geworden) advisering in augustus/ september 2002 door appellant van zijn broer aan de balie van het gemeentehuis over de onder 1.2. vermelde verbouw. 2. Het optreden van appellant op de nadere hoorzitting die vanwege de adviescommissie bezwaarschriften op 6 juli 2004 is gehouden naar aanleiding van de door de broer van appellant in de bezwaarprocedure betreffende de last onder dwangsom geponeerde stelling dat onder andere appellant hem had medegedeeld dat voor de verbouw geen bouwvergunning nodig was en dat deze verbouw niet in strijd is met het bestemmingsplan. Nadat appellant op die hoorzitting de gelegenheid had gekregen voor een laatste woord heeft hij uitdrukkelijk aangegeven dat de kamerverhuur door zijn broer niet in strijd is met het bestemmingsplan. 3. De opmerking van appellant in een gesprek met de gemeentesecretaris op 17 november 2004 dat de vertegenwoordiger van het college in de door zijn broer aangespannen bezwaarprocedure tijdens de hoorzitting niet de waarheid heeft gesproken. 3.2. Waar het gaat om het door het college gestelde plichtsverzuim als hiervoor ad 1. omschreven, heeft de rechtbank overwogen onvoldoende overtuigd te zijn dat appellant laakbaar heeft gehandeld. Ten aanzien van de overige appellant verweten gedragingen was de rechtbank van oordeel dat het college zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant zich niet heeft gedragen zoals het een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden betaamt en de schijn van belangenverstrengeling onvoldoende heeft vermeden. 3.3. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank. Daartoe wordt overwogen dat appellant door aan het einde van de hoorzitting van 6 juli 2004 nog op eigen initiatief uitdrukkelijk de stelling in te nemen dat de kamerverhuur door zijn broer paste in het ter plaatse geldende bestemmingsplan, kennelijk voor zijn broer in het krijt heeft willen treden. Deze stellingname kwam niet overeen met het standpunt van het college. Gezien ook de brief van het college van 19 mei 2004 had van appellant mogen worden verwacht dat hij zich van deze stellingname had onthouden. Het optreden van appellant valt ook niet goed te verenigen met de voor medewerkers van de gemeente Leusden vastgestelde gedragscode. Dit optreden kan als plichtsverzuim worden opgevat, zij het dat het een verzuim van vrij beperkte betekenis betreft. Voorts kan ook de uitlating van appellant in het gesprek met de gemeentesecretaris op 17 november 2004 in de gegeven omstandigheden het karakter van plichtsverzuim bezwaarlijk geheel worden ontzegd. Nadien, eerst nadat hem de disciplinaire straf was opgelegd, heeft appellant te kennen gegeven dat hij hiermee wilde zeggen dat zijn collega geen juiste uitleg gaf aan het bestemmingsplan. De Raad kent hieraan echter geen betekenis toe, nu appellant in het gesprek met de externe onderzoeker op 7 december 2004, hoewel daartoe uitgenodigd, uitdrukkelijk heeft geweigerd de kwalificatie “leugen” in deze zin te nuanceren. 3.4. Het college heeft in dit geval de lichtste mogelijke sanctie opgelegd, te weten die van een schriftelijke berisping. Naar het oordeel van de Raad is onvoldoende grond aanwezig voor het oordeel dat deze sanctie niet mocht worden opgelegd als onevenredig aan de ernst en omvang van het plichtsverzuim. 3.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en A.A.M. Mollee en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007. (get.) J.Th. Wolleswinkel. (get.) P.W.J. Hospel. HD